Piano-vrouw, Twinkel-vrouw en Petjes-man

 

Ik speel gitaar.

Je zegt dat je niet kan zingen

en trekt je weer terug in jezelf.

De piano in de gang is van jou.

Er ligt een dikke wollen loper op ter bescherming.

Je bent er zuinig op.

Bovenop staat een beeldje van Beethoven

die zoals gewoonlijk ietwat bars op de toetsen neerkijkt.

 

 

Ik speel gitaar.

Dommelende mensen ontdooien

en keren weer terug naar het nu:

de woonkamer van de afdeling voor mensen met dementie.

 

Ik zing.

Over tulpen en andere bloemen uit Amsterdam.

De net nog slapende vrouw met haar grijs witte haren komt tot leven.

Het twinkelt in haar ogen, een lach…

ze zingt mee met de tulpen.

 

Een lange man zit alleen aan een vierkante tafel.

Zwart hoedje met deuk op zijn hoofd.

 Bril met zwart kunststof montuur en rechthoekige glazen

scheef op de neus.

Stijve handen, die reiken naar de bril,

maar slechts voor elkaar krijgen

dat de bril nog schever komt te staan.

 

Ik loop naar de man toe.

De man voelt mijn kijken naar hem.

Zijn ogen worden helder en lichten op.

 

Ik kijk alleen maar

en zet voorzichtig zijn bril weer recht.

Even raak ik daarbij zijn hand aan.

Weer een reactie.

Zijn ogen richten zich op mij.

Een lach breekt door.

Dan weer terug naar dat oneindige.

 

Weer speel en zing ik:

"Ik weet een heerlijk plekje grond, daar waar die molen staat.

Waar ik mijn allerliefste vond, waarvoor mij ’t herte slaat.”

 

 

En dan weer eventjes die lach in zijn ogen

die doorbreekt als een zonnetje

op een regenachtige bewolkte dag.

Eventjes ...

En dan weer terug in zichzelf.

 

Ik neurie en laat hem zijn.

Rustig zing ik verder:

“Daar bij die molen, daar bij die molen,

daar woont het meisje waar ik zoveel van hou.”

En weer die oplichtende ogen,

een kleine lach en weer terug.

Weer zing ik:

“Daar bij die molen, daar bij die molen.”

 

Lippen bewegen

en vormen woorden

zonder klank.